[1]
Waarom, o Heer,
blijft U van verre staan?
Waarom verbergt U zich in tijd van nood?
De goddelozen in hun grootheidswaan
verzwaren telkens onz' ellende groot.
O God, verstrik hen in hun eigen net,
met boosheid voor de armen opgezet.
[2]
Zie, hoe de goddeloze U bespot,
de woekeraar zijn kromme wegen gaat.
De hebzucht is zijn hartstocht en zijn god;
hij heft een loflied aan tot eer van 't kwaad.
"Er is geen God, die rekenschap mij vraagt,"
zo denkt de dwaas
door geen verdriet belaagd.
[3]
Zijn wegen zijn voorspoedig
telkens weer
en uw gerichten zijn hem veel te hoog.
"Ik wankel niet", zo denkt hij keer op keer;
zijn nageslacht is veilig in zijn oog.
Zijn mond is vol van vloeken en bedrog,
vervuld van onheil, onrecht en gepoch.
[4]
't Is een tiran, die op de armen loert;
hij legt zich als een leeuw in hinderlaag.
Wanneer hij zijn misdadig plan volvoert,
sluipt hij behoedzaam voort
langs struik en haag.
Hij denkt tevreden
"God houdt geen gericht,
de Eeuwige verbergt zijn aangezicht."
[5]
Sta op, o God, met opgeheven hand,
vergeet het volk toch niet,
dat wordt geknecht!
Waarom weerklinkt
dit smadend woord in 't land:
"God vraagt geen rekenschap
en doet geen recht!"?
Dit zegt de goddeloze in zijn waan.
Geduchte God, o reken hem dit aan!
[6]
U ziet het, Heer.
Het kwaad houdt toch geen stand,
want U aanschouwt de moeite en 't verdriet
om die te leggen in uw eigen hand;
wie zich op U verlaat, beschaamt Gij niet.
U, die de goddelozen overwint,
totdat U hen in Isr'el niet meer vindt.
[7]
De Heer is koning tot in eeuwigheid.
Hij heeft geweld
en grootheidswaan verstoord.
Zijn land heeft Hij
van 't heidens volk bevrijd.
Hij heeft de wens der need'rigen gehoord.
Aan wezen en verdrukten doet U recht,
voor altijd zijn zij in uw land terecht. |
|