[1]
Van goedertierenheid en recht
wil ik nu zingen voor U, Heer.
Wat komt er toch van mij terecht
indien ik niet uw goedheid eer?
Ik streef te leven zonder smet,
oprecht te wand'len naar uw wet.
[2]
O Heer, wanneer komt U tot mij?
Mijn hovelingen zien mijn hart;
er is geen bijbedoeling bij,
geen schande die een mens benart.
Afvalligheid verheft de kop;
ik houd mij, Heer, er niet mee op.
[3]
Het valse hart wil ik niet zien.
Het kwade ga ik uit de weg.
Wie lastert krijgt wat hij verdient.
De trotse mens vergaat het slecht.
Mijn keuze is de trouwe mens,
die tracht te leven naar uw wens.
[4]
Getrouwen in het land, komt nu.
Wie smetteloos zijn leven leidt,
mijn huis staat open ook voor u!
Bedrog en leugen wil ik kwijt.
Wie zonder God leeft zwijg ik dood,
de stad mist hen bij 't morgenrood. |
|