104 Heer, ik wil U danken

vorige pagina
[1]
want U bent zo machtig
met luister en grootheid
voor eeuwig bekleed.
Het licht is uw mantel,
U spant heel de hemel
als tent met uw handen gemaakt,
wereld breed.
[2]
U plaatst in de hemel uw huis op het water.
U rijdt op de wolken, op wieken van wind.
U stuurt als uw engel
de stormwind op aarde
als dienaar de bliksem opdat elk U vindt.
[3]
Ooit hebt U de aarde
onwrikbaar verankerd;
toch werd eens de wereld
met oerzee bedekt.
De wateren stonden zelfs boven de bergen,
toen vluchtte de oervloed
in bevend respect.
[4]
U sprak in de donder,
het water moest wijken,
de bergen verrezen, de vloed daalde af
naar dalen en kloven. U stelde de grenzen;
nooit doodt meer de zondvloed
de wereld als straf.
[5]
U leidt uit de bronnen
het water in beken,
die klaterend zoeken
hun weg naar het dal.
De dorstige dieren,
zij komen er drinken
zoals wilde ezels, het vee zonder tal.
[6]
De vogels bewonen
de oevers van stromen,
zij zingen hun loflied vanuit het struweel.
Uit uw hoge woning
bevloeit U de bergen,
verzadigt met water de aarde geheel.
[7]
Het gras laat U groeien,
het vee mag het eten,
U geeft aan de mensen
hun graan en hun brood.
De vrucht van de wijnstok
brengt vreugd in de harten,
uit olie en voedsel komt
evenskracht groot.
[8]
De machtige ceders,
gedrenkt door U, Here,
op Libanons bergen met liefde geplant,
zij bieden de ooievaar plaats om te wonen,
de steenbok en klipdas bewonen het land
[9]
U hebt ooit geschapen
de maan om de tijden
van maanden en feesten te geven, o Heer.
De zon kent haar gangen
van opkomst tot schemer,
dan nadert het donker, de avond valt weer.
[10]
De dieren bewegen,
aar brullen de leeuwen,
zij vragen om eten, o God, uit uw hand.
De zon gaat weer schijnen,
zij gaan naar hun holen
en mensen gaan werken
in stad en in land.
[11]
O Heer, hoe ontelbaar
zijn toch al uw werken.
U hebt heel uw schepping
met wijsheid gemaakt.
De aarde is vol van de kunst uit uw handen,
een schepping waarvan U
de grenzen bewaakt.
[12]
De zee is zo wijd
en zo groot voor onz' ogen,
ze wemelt van dieren, door ons ongeteld.
Daar varen de schepen, daar is Leviathan,
gemaakt als uw speeldier,
door U aangesteld.
[13]
Wat U hebt geschapen
is van U afhank'lijk
en wacht op het voedsel,
dat U mild verstrekt.
U schenkt het, zij eten
en worden verzadigd;
U hebt in uw goedheid hun tafel gedekt.
[14]
Als U zich verbergt
moeten zij allen sterven,
verliezen hun adem en worden tot stof.
U ademt uw Geest
en zij komen tot leven,
de aarde herleeft tot uw eer en uw lof.
[15]
Uw roem en uw eer mogen, Heer,
altijd blijven,
verheug U, o God, over
't werk van uw hand.
Uw blik doet de
aarde reeds schudden en beven,
de bergen gaan roken,
verscheurd wordt het land.
[16]
Voor U zal ik zingen,
zolang ik mag leven,
mijn psalmen en verzen
vol vreugd tot uw eer.
Wie zich van U wenden,
die zullen verdwijnen,
maar ik zing uw lofgezang:
Eer aan de Heer!