[1]
Dankt nu de Heer krachtdadig
voor zijn goedgunstigheid.
De Heer is zeer genadig
reeds nu en voor altijd.
Zo spreekt al wie Gods hand
van oost, west, zuid of noorden
bevrijd heeft van de koorden,
gehaald uit 't verre land.
[2]
't Was eenzaam en verlaten
de tocht door de woestijn;
geen plek die zij bezaten;
wel honger, dorst of pijn.
Hun nood werd hen te groot:
Ach Here, laat ons leven!
En God deed hen herleven,
Hij redt van wisse dood.
[3]
God wees hen goede wegen
en plaats ter woning aan.
Zijn liefde en zijn zegen
maakt voor de dank ruim baan.
Een wonder van de Heer:
wie dorst had ging Hij laven,
wie hongerde kreeg gaven,
een volle maat en meer!
[4]
Zij zaten in het duister,
in boeien van ellend'.
Verzet tegen Gods luister
had zijn raad afgewend.
Toen bracht Hij hen in nood,
totdat zij niet meer konden,
geen and're helper vonden.
Hij redde van de dood.
[5]
Hij redde van de machten,
hun banden zijn verscheurd.
Looft God met alle krachten.
Hij brak de bronzen deur.
De grendels sloeg Hij stuk;
zo redde Hij uit lijden.
Zijn liefde schenkt sinds tijden
het wonder van geluk.
[6]
Hun dwaas en zondig leven
bracht hen de dood nabij.
Wie niet om God wou geven
liep ziek aan brood voorbij.
Men zag de poort der dood.
In angst riep men de Here
en Hij schonk hun begeren:
de redding uit hun nood.
[7]
Eén woord schonk
hen gezondheid,
één woord was God genoeg.
Zijn machtswoord schonk een wonder,
zodat geen graf hen sloeg.
Dankt voor Gods liefdehand!
Genâ heeft Hij bewezen.
Laat dan ons offer wezen:
de dank van onze hand.
[8]
Wie vaart op wereldzeeën
en kent der stormen kracht,
die weet wie kan beheersen
de zee die stormt met macht.
Zo kan Gods wondermacht
elk schip met kracht optillen,
wat heeft een mens te willen
als doodsangst op hem wacht?
[9]
Ze zwaaiden op hun benen,
als dronken waren zij.
Wat moesten ze beginnen?
O Here sta ons bij!
God stilde het gedruis.
Hij deed de storm bedaren,
men kwam in veil'ge haven.
Want God bracht veilig thuis.
[10]
Dankt God die heeft bewezen
zijn liefde en zijn macht.
Verkondig als gemeente
wat hij de mensen bracht.
Rivieren maakt Hij leeg
tot zilte, dorre wegen.
De vruchten zijn geweken
waar onrecht voorrang kreeg.
[11]
God doet woestijn herleven
tot vruchtbaar, kostbaar zand.
Daar vloeien koele meren
in nieuw bewoonbaar land.
De opbrengst van de grond
is nauwelijks te wegen.
Zo ook de kinderzegen.
Looft God van mond tot mond.
[12]
God zal de macht ontnemen
aan machten van de nacht.
De armen mogen claimen
de rijkdom, die hen wacht.
Oprechten zijn verblijd.
Hun onrecht zal nu zwijgen.
Wie wijs is maakt zich eigen,
Gods liefde voor altijd. |
|