[1]
Vorst des levens, 't Is Uw dood.
Die een schuilplaats mij ontsloot,
die voor zond' en doodsgeweld,
mij verloorne, veilig stelt;
Mij, melaatse, die Uw bloed.
Reinigt en herleven doet.
[2]
Offerbloed, noch 't best metaal,
dat voor onze schuld betaal',
't Wist de minste onreinheid niet;
Maar, Lam Gods, wie op U ziet;
Wordt van zondenslavernij,
door Uw, zoenbloed gans'lijk vrij.
[3]
Heer, Uw kruis, Uw stervenspijn,
zal alleen tot steun mij zijn,
als hier alles mij begeeft;
Heer, in Wie mijn ziele leeft.
Gij alleen, en Gij geheel,
zijt mijn hoop, mijn eeuwig deel. |
|