[1]
Laat ieder 's Heren goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Laat Isrel nu Gods goedheid loven,
En zeggen: roemt Gods majesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
[2]
De Heer is mij tot hulp en sterkte,
Hij is mijn lied, mijn psalmenzang;
Hij was het, Die mijn heil bewerkte,
Dies loof ik Hem mijn leven lang.
Men hoort der vromen tent weergalmen
Van hulp en heil ons aangebracht!
Daar zingt men blij, met dankb're psalmen:
Gods rechterhand doet grote kracht.
[3]
De steen, die door de tempelbouwers,
Veracht'lijk was een plaats ontzegd,
Is, tot verbazing der beschouwers,
Van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
Door 's Heren hand alleen geschied;
Het is een wonder in onz' ogen;
Wij zien het, maar doorgronden 't niet.
[4]
Dit is de dag, de roem der dagen,
Die Isrels God geheiligd heeft;
Laat ons verheugd, van zorg ontslagen,
Hem roemen, Die ons blijdschap geeft.
Och Heer, geef thans Uw zegeningen!
Och Heer! geef heil op deze dag!
Och, dat men op deez' eerstelingen
Een rijke oogst van voorspoed zag!
[5]
Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhogen Uwe majesteit.
Mijn God! Niets gaat Uw roem te boven;
U prijs ik tot in eeuwigheid!
Laat ieder 's Heren goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! |
|