[1]
'k Sla d' ogen naar 't gebergte heen,
vanwaar ik dag en nacht
des Hoogsten bijstand wacht.
Mijn hulp is van de Heer alleen,
die hemel, zee en aarde
eerst schiep en sinds bewaarde.
[2]
Hij is, al treft u 't felst verdriet,
uw Wachter, Die uw voet
voor wankelen behoedt;
Hij, Isr'els Wachter, sluimert niet.
Geen kwaad zal u genaken,
de Heer zal u bewaken.
[3]
Zijn wacht, waarop men hopen mag,
zal, daar zij u bedekt
en u ter schaduw strekt,
de maan bij nacht, de zon bij dag,
in koud' en gloed vermind'ren,
opdat zij u niet hind'ren.
[4]
De Heer zal u steeds gadeslaan,
opdat Hij in gevaar
uw ziel voor ramp bewaar';
de Heer, 't zij g' in of uit moogt gaan
en waar g' u heen moogt spoeden,
zal eeuwig u behoeden. |
|