[1]
Loof, loof de Heer, mijn ziel, met alle krachten;
verhef Zijn naam, zo groot, zo heilig t' achten.
Och, of nu al, wat in mij is, Hem preez'!
Loof, loof mijn ziel, de Hoorder der gebeden;
vergeet nooit één van Zijn weldadigheden;
vergeet ze niet, 't is God, die z' u bewees.
[2]
Loof Hem, Die u al wat gij hebt misdreven,
hoeveel het zij, genadig wil vergeven;
uw krankheên kent en liefderijk geneest;
die van 't verderf uw leven wil verschonen;
met goedheid en barmhartigheid u kronen,
die in de nood uw redder is geweest.
[3]
Zo hoog Zijn troon moog' boven d' aarde wezen,
zo groot is ook voor allen die Hem vrezen
de gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan.
Zo ver het west verwijderd is van 't oosten,
zo ver heeft Hij om onze ziel te troosten
van ons de schuld en zonden weggedaan.
[4]
Geen vader sloeg met groter mededogen
op teder kroost ooit Zijn ontfermend' ogen
dan Isr'els Heer op ieder, die Hem vreest.
Hij weet, wat van Zijn maaksel is te wachten,
hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten;
en dat wij stof van jongs af zijn geweest.
[5]
Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
gelijk een bloem, die op het veld verheven,
wel sierlijk pronkt, maar kracht'loos is en teer.
Wanneer de wind zich over 't land laat horen,
dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren,
men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
[6]
Maar 's Heren gunst zal over Die Hem vrezen,
in eeuwigheid altoos dezelfde wezen;
Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht,
dat Zijn verbond niet trouweloos wil schenden,
noch van Zijn wet afkerig d' oren wenden,
maar die naar eis van Gods verbond betracht. |
|