349 Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest!

Ps. 119:3, 5, 17, 53, 65

vorige pagina
[1]
Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest!
Mocht Die mij op mijn paân ten Leidsman strekken,
'k hield dan Uw wet; dan leefd' ik onbevreesd;
dan zou geen schaamt' mijn aangezicht bedekken
wanneer ik steeds opmerkend waar' geweest,
hoe Uw geboôn mij tot Uw liefde wekken.
[2]
Waarmede zal de jongeling zijn pad,
door ijdelheên omsingeld, rein bewaren?
Gewis, als hij het houdt naar 't heilig blad.
U zoekt mijn hart, mijn oog blijft op U staren:
laat mij van 't spoor, in Uw geboôn vervat,
niet dwalen, Heer! Laat mij niet hulp'loos varen.
[3]
Leer mij, o Heer, de weg door U bepaald,
dan zal ik die ten einde toe bewaren;
geef mij verstand, met godd'lijk licht bestraald;
dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
[4]
Uw woord is mij een lamp voor mijne voet,
mijn pad ten licht om 't donker op te klaren;
Ik zwoer en zal dit met een blij gemoed
bevestigen in al mijn levensjaren,
dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
door Uw genâ bestendig zal bewaren.
[5]
Hoe wonderbaar is Uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel die ook getrouw bewaren;
want d' oop'ning van Uw woorden zal gewis.
gelijk een licht, het donker op doen klaren!
Zij geeft verstand aan slechten, wie 't gemis
van zulk een glans een eeuw'ge nacht zou baren.