[1]
1 't Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot.
Van de frisse waterstromen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar de Heer;
God des levens! Ach! wanneer,
Zal ik naad'ren voor Uw ogen,
In Uw huis Uw naam verhogen?
[2]
'k Heb mijn tranen onder 't klagen
tot mijn spijze dag en nacht,
daar mijn spotters durven vragen:
"Waar is God, Dien gij verwacht?"
Mijn benauwde ziel versmelt,
als zij zich voor ogen stelt,
hoe ik onder stem en snaren
feest hield met Gods blijde scharen.
[3]
O, mijn ziel! wat buigt g' u neder?
Waartoe zijt g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder:
Zoek in 's Hoogsten lof uw' lust;
Want Gods goedheid zal uw druk,
Eens verwiss'len in geluk.
Hoop op God, sla 't oog naar boven;
Want ik zal Zijn naam nog loven.
[4]
'k Denk aan U, o God, in 't klagen
uit de landstreek der Jordaan.
Van mijn leed doe 'k Hermon wagen,
'k roep van 't klein gebergt' U aan.
'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit,
daar 't gedruis der waat'ren groeit,
daar Uw golven, daar Uw baren
mijn benauwde ziel vervaren.
[5]
Maar de Heer zal uitkomst geven,
Hij, Die 's daags Zijn gunst gebiedt;
'k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied,
'k Zal Zijn lof zelfs in de nacht,
Zingen, daar ik Hem verwacht,
En mijn hart, wat mij moog' treffen,
Tot de God mijns levens heffen.
[6]
O mijn ziel, wat buigt g' u neder,
waartoe zijt g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder,
zoek in 's Hoogten lof uw lust!
Menigwerf heeft Hij uw druk
doen verand'ren in geluk.
Hoop op Hem, sla 't oog naar boven.
Ik zal God, mijn God, nog loven! |
|