[1]
Ja, elk der vorsten zal zich buigen
en vallen voor Hem neer:
al 't heidendom Zijn lof getuigen,
dienstvaardig tot Zijn eer.
't Behoeftig volk, in hunne noden,
in hun ellend' en pijn,
gans hulpeloos tot Hem gevloden,
zal Hij ten Redder zijn.
[2]
Nooddruftigen zal Hij verschonen;
aan armen uit genâ
Zijn hulpe ter verlossing tonen;
Hij slaat hun zielen gâ,
als hen geweld en list bestrijden.
Al gaat het nog zo hoog,
hun bloed, hun tranen en hun lijden,
zijn dierbaar in Zijn oog.
[3]
"Zo moet de Koning eeuwig leven!"
Bidd' elk met diep ontzag;
men zal Hem 't goud van Sheba geven,
Hem zeeg'nen dag bij dag.
Is op het land een handvol koren,
gekoesterd door de zon,
't zal op 't gebergt' geruis doen horen,
gelijk de Libanon.
[4]
Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen!
Men loov' Hem vroeg en spâ!
De wereld hoor' en volg' mijn zangen
met amen, amen, na! |
|