[1]
Wij wachten U, o Zoon van God!
O, wil toch haast verschijnen!
Dan delen wij in 't heerlijkst lot
en zal ons leed verdwijnen.
Die U gelooft, verheft het hoofd,
U Heiland, vrolijk tegen,
Gij komt met rijke zegen.
[2]
Wij wachten U; Gij hebt ons, Heer,
het hart reeds ingenomen.
Uw woord verklaart ons telkens weêr,
dat Gij welhaast zult komen.
Dan zullen wij aan Uwe zij
in 't eeuwig, zalig leven
U lof en ere geven.
[3]
Wij wachten U, Gij komt gewis!
Haast is de tijd verschenen,
dat Gij naar Uw beloftenis
met U ons zult verenen.
Als w' U dan zien en hulde biên,
dan is ook 't aardse lijden
verwisseld met verblijden. |
|