[1]
Uit diepten van ellende
roep ik met mond en hart
tot U, die heil kunt zenden.
O Heer, aanschouw mijn smart!
Wil naar mijn smeekstem horen,
merk op mijn jammerklacht,
verleen mij gunstig' oren,
daar 'k in mijn druk versmacht!
[2]
Zo Gij in 't recht wilt treden,
o Heer, en gadeslaan
onz' ongerechtigheden,
ach, wie zal dan bestaan?
Maar nee, daar is vergeving
altijd bij U geweest;
dies wordt Gij, Heer, met beving
recht kinderlijk gevreesd.
[3]
Ik blijf de Heer verwachten,
mijn ziel wacht ongestoord:
ik hoop in al mijn klachten
op Zijn onfeilbaar Woord.
Mijn ziel vol angst en zorgen
wacht sterker op de Heer
dan wachters op de morgen,
de morgen, ach, wanneer?
[4]
Hoopt op de Heer, gij vromen!
Is Israël in nood,
er zal verlossing komen:
Zijn goedheid is zeer groot.
Hij maakt op hun gebeden
gans Israël eens vrij
van ongerechtigheden;
zo doet Hij ook aan mij. |
|