[1]
Niets is, o Oppermajesteit,
bedekt voor Uw alwetendheid.
Gij kent mij, Gij doorgrondt mijn daân,
Gij weet mijn zitten en mijn staan:
wat ik beraad' of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
[2]
Doorgrond m' en ken mijn hart, o Heer!
Is 't geen ik denk, niet tot Uw eer?
Beproef m' en zie of mijn gemoed
iets kwaads, iets onbehoorlijks voed'
en doe mij toch met vaste schreden
de weg ter zaligheid betreden. |
|