[1]
Komt laat ons voortgaan kind'ren.
Want d' avond is nabij,
het stilstaan kan licht hind'ren,
in deze woestenij,
komt, sterkt opnieuw de moed!
De wandelstaf geheven,
om hemelwaarts te streven:
zo wordt het einde goed.
[2]
Zij zal ons niet berouwen,
de keus van 't smalle pad;
wij kennen de Getrouwe,
die ons heeft liefgehad.
Vest al Uw hoop op Hem!
Dat ieder 't aangezichte.
Ginds naar de Godsstad richte;
Daar licht Jeruzalem!
[3]
Komt, broeders, voortgestreden.
Een Gids gaat aan Uw zij,
die, wank'len soms Uw schreden,
staat met Zijn hulp nabij.
Ziet, 't zonlicht schenkt ons moed,
alsof de zoete blikken
Eens vaders Ons verkwikken;
Voorwaar, wij hebben 't goed!
[4]
Wij reizen met elkander,
wij wand'len hand aan hand;
D' een zij tot troost de ander;
op weg naar 't vaderland.
Zijn wij als broed'ren een.
Geen strijd om beuzelingen.
Daar Eng'len ons omringen,
en zweven voor ons heen!
[5]
Treedt moedig voorwaarts kind'ren!
De reis kort op naar 't graf;
Wij zien de afstand mindren,
ras valt ons 't reiskleed af.
Nog slechts wat meerder moed!
Wat rustiger en blijer,
van aardse banden vrijer,
gestreefd naar 't eeuwig goed! |
|