[1]
Nader, mijn God, bij U,
Zij steeds mijn beê;
Zij 't levenspad soms ruw,
Gaat Gij maar meê,
Dan kent mijn ziele rust;
Mij van Uw trouw bewust,
Wacht ik aan blijder kust
Uw sabbatsvreê.
[2]
Al zie ik 't licht verdoofd,
Haast voor mijn schreên,
En wacht tot rust mijn hoofd
Straks slechts een steen,
Als dan maar in mijn droom
Uw licht mij tegenstroom';
Wat dan mij overkoom'
'k Ben niet alleen.
[3]
Wanneer voor mijn gezicht
De ladder rijst,
Die naar U, Bron van licht
Mijn ziele wijst,
'k Zie dan in 't bangst gevaar
Uw heil'ge eng'lenschaar,
Die U, Alzegenaar,
Al dienend prijst.
[4]
En wenkt Uw eng'lenstoet
Eens opwaarts mij.
In 's hemels zonnegloed,
Verjongd en vrij,
'k Juich dan op hoger toon,
Bij 't naadren van Uw troon,
'k Ben eeuwig nu Uw zoon,
En U nabij! |
|