[1]
Stil, o Jezus, ons verlangen
U te zien in heerlijkheid;
Wie U wensen aan te hangen,
Wachten U met lijdzaamheid.
Ene vreugde doet hen leven.
Ene hoop is hun gegeven,
U te zien in heerlijkheid. (bis)
[2]
Vreemdelingen hier beneden,
Ach! zij vinden hier geen rust;
Maar weldra is 't leed geleden,
Als Gij komt, hun Hoop, hun Lust.
Hier op aard, waar smarten wonen,
IJdelheid en zonde tronen,
Vinden zij geen plaats der rust. (bis)
[3]
Zien we elkaar, 't Is steeds weer scheiden,
Niets is blijvend hier, o Heer!
Maar wij mogen U verbeiden,
Ja, Gij Zelf komt haastig weer.
Al de dingen dezer aarde,
Hebben voor het hart geen waarde,
Dat naar U verlangt, o Heer! (bis)
[4]
Ja, Gij komt en vrolijk juichend,
Gaat de Bruid ten hemel in:
En van Uw genâ getuigend,
Zijn wij allen één van zin.
In de zaal'ge rust daarboven,
Zullen w' U verheerlijkt loven.
En U zien in eeuwigheid. (bis) |
|