[1]
Ik buig m' aan Uwe kribbe nu,
O Jezus, Gij mijn leven.
Nu 'k voor U kniel, nu geef ik U
Wat Gij mij hebt gegeven!
O, neem het, 't is mijn alles, Heer,
Als ik 't U geef, Ik heb niets meer,
Neem 't aan in welbehagen.
[2]
Ja, lang vóór mijn geboortestond
Waart Gij voor mij geboren!
En vóór ik U voor eeuwig vond,
Had Gij mij reeds verkoren.
Eer 's Vaders hand me in 't aanzijn bracht,
Had Hij goedgunstig reeds bedacht,
Hoe 'k zou tot d' Uwe worden.
[3]
Ik lag gehuld in eeuw'ge nacht,
Gij werd mijn Zon, zo blijde;
De Zon, die mij heeft aangebracht
Recht en ontferming beide.
O Zon! Gij bracht mij leven, licht,
De glans der vreugd op 't aangezicht:
Hoe schoon zijn Uwe stralen.
[4]
Gij, door Wie 't al het aanzijn kreeg,
Is 't moog'lijk, grote Koning,
Dat Gij het hart, dat voor U neeg,
Kiest tot een eeuw'ge woning?
Daal neer dan, heilig Hemelvorst,
In 't hart, dat naar Uw liefde dorst,
En geef het rust en vrede. |
|