[1]
In Bethlehems stal lag Christus de Heer,
in doeken gehuld, als kindje terneer.
Voor Hem was geen plaats meer in
herberg of huis;
Zijn wieg was een kribbe, Zijn troon was een kruis.
[2]
Zo arm werd de Heer, der engelen Heer,
Die zondaren mint, zo nameloos teer;
Die hun wil vergeven, hoe veel het ook zij;
zo arm werd de Heiland voor u en voor mij.
[3]
Lam Gods, voor de schuld der wereld geslacht,
dat eens aan het kruis voor mij hebt
volbracht.
Ik kniel bij Uw kribbe met dankend
gemoed
en breng U eerbiedig mijn zeeg'nende groet.
[4]
Ik wijd U mijn vreugd, mijn leven, mijn hart;
bij U wil ik zijn in blijdschap en smart.
Geef Gij mij een harte, dat U steeds
bemint,
dan ben ik van nu aan voor eeuwig Uw kind. |
|