[1]
Heer, keur mijn bede niet onwaardig
om op te klimmen tot uw oor.
Mijn zaak, U weet het, is rechtvaardig;
Heer, zie mijn onschuld, geef gehoor!
[2]
Hoe zou ik U, o Heer, misleiden?
Ik stel mij voor uw aangezicht;
uw oog kan recht van onrecht scheiden,
ik bid U, Heer, dat U mij richt.
[3]
U zult mij, Heer, niet schuldig achten,
wanneer U 's nachts mijn hart beproeft.
Kwam soms iets kwaads in mijn gedachten,
toch heeft mijn mond U niet bedroefd.
[4]
Veel boosheid zag ik mensen plegen,
maar ik heb, naar uw woord en wet,
nimmer gewankeld op mijn wegen,
maar in uw spoor mijn voet gezet.
[5]
Omdat U antwoordt op mijn klagen,
roep ik U aan in donk're nood.
Verlosser, doe uw redding dagen.
maak uw genade wondergroot.
[6]
U wilt zich over hen ontfermen,
die schuilen bij uw rechterhand.
Uw almacht, Heer, zal hen beschermen.
Daar vrezen zij geen dwingeland.
[7]
Berg m' in de schaduw
van uw vleug'len,
bewaar m' als appel van het oog.
De boze kunt U, Heer, beteug'len
en mij beschermen van omhoog.
[8]
Wil, als de goddelozen woeden,
wanneer mij alle moed ontzinkt,
mij voor des vijands macht behoeden,
daar mij boosaardigheid omringt.
[9]
Hoor hen om 't bloed
der vromen schreeuwen,
zij zijn slechts uit op roof en moord;
op buit belust als jonge leeuwen,
verscholen in een donker oord.
[10]
Sta op en wil hen tegentreden!
Bevrijd mij door uw machtig zwaard!
Wie tegen mij hun plannen smeden,
Heer, doe hen bukken naar de aard'.
11
Reik bozen, naar U hebt besloten,
de bitt're spijze van uw tucht.
Geef hen, om wat zij eens genoten,
van 's levens dis de wrange vrucht.
12
Bezoek ook aan hun vele telgen
de zonde van het voorgeslacht
en wil door uw gericht verdelgen
de goddeloze overmacht.
[11]
Uw aangezicht, o Heer, verzadigt
mijn honger naar gerechtigheid.
Hoe rijk word ik dan begenadigd
door U, mijn God, die ik verbeid!
[12]
Ik blijf altijd op U vertrouwen;
ik zal, ontwakend in uw licht,
verrukt uw godd'lijk beeld aanschouwen,
rechtvaardig voor uw aangezicht. |
|