[1]
Uw liefdedienst, o God! is heerlijk.
En vrolijk 't pad van Uw geboôn;
Uw lieflijkheên zijn meer begeerlijk
Dan alle schatten van een kroon.
Want met geen schatten is te kopen,
Wat Uw verborgen omgang schenkt;
Een vrede, een vreugde, een kracht tot hopen,
Dat 't hart tot zijn bestemming wenkt.
[2]
Hoe! mag ik voor Uw aanschijn treden?
Gij moedigt m' aan met vriend'lijk oog?
Gij neigt het oor tot mijn gebeden?
Mijn lofzang klimt tot U omhoog?
O, met wat zalig-zoete ontroering
Doorbeeft Uw komst mij 't bruisend bloed!
Op vleugelen der geestvervoering
IJl ik Uw armen tegemoet!
[3]
Mijn spijs, mijn drank, mijn ademhalen,
Zijt Gij, naar Wie mijn ziele vroeg.
'K zocht, ik vond U, duizend malen.
En immer weêr, maar nooit genoeg!
Wat, zonder U, was 't aards gewemel?
Een dwarrelende zandwoestijn!
En zelfs de schitterende hemel
Zou zonder U een helle zijn.
[4]
Verdriet en kommer zijn vergeten,
Als ik Uw komst begroet, o Heer!
Het is, als wierp de zondenketen
Haar allerlaatste schakel neêr.
De wereld, met heur zwijmelteugen,
Heur schatten, waar de mens voor knielt,
Wordt mij een opgepronkte leugen,
Die me al lang gevangen hield.
[5]
Uw eeuwigheid, Uw Hemel, 't Leven,
Gaan m' op in heerlijk morgenrood,
Ik hoor de Blijde Boodschap zweven,
Die mij tot hunne aanschouwing noodt,
Zo treed ik dan de voorhof nader,
Waar 't nooit aan dankenstof ontbreekt,
Wijl Gij er, trouwe God en Vader!
Mij van Uw eeuw'ge liefde spreekt. |
|