[1]
De dorre vlakte der woestijnen,
Zal zich verblijden eindeloos;
De zandzee zal herschapen schijnen,
Want bloeien zal zij als een roos.
Van heil'ge vreugde zal zij beven,
Doortinteld van een heerlijk leven,
Dat nimmermeer verwelken zal.
Zij zal de wonderen des Heren,
Aanschouwen en Zijn grootheid eren,
Met jubelend triomfgeschal.
[2]
Versterk dan nu de slappe handen,
En zet hem vast, de wank'le voet!
Zeg tot die zucht in pijn en banden:
"Vreesachtige, heb goede moed!"
De Redder nadert ten gerichte;
Van Zijn aanbidd'lijk aangezichte,
Straalt waarheid en barmhartigheid.
Hij zal u leiden en vergelden;
De boeien breken, die u knelden,
Hij, Die u uit het diensthuis leidt.
[3]
Dan ziet het oog des blindgeboren'
Uw schepping in haar zomergloor;
Dan dringen tot des doven oren,
Uw godd'lijke oraak'len door.
De kreup'le zal van vreugde springen,
De sprakeloze tong zal zingen,
Hosanna's meng'lend tot Uw lof;
En stromen levend water spreiden,
Hun zilv'ren beekjes door de heiden,
Zo fris als eens in Edens hof!
[4]
Waar eens venijn'ge slangen kropen,
De draken huisden in 't moeras,
Daar gaan nu purp'ren rozen open,
Daar fluit de leeuw'rik tussen 't gras;
Daar wordt voor 's Heren gunstgenoten,
Een welgebaande weg ontsloten,
In liefelijke zonneschijn.
Dat pad, waar Hij hun voor zal treden,
De zwaksten steunende op hun schreden,
Zal Heil'ge Weg geheten zijn!
[5]
Daar wemelen geen schrikgedrochten,
Daar rukt geen felle woudleeuw aan,
Terwijl des Heren vrijgekochten,
Bij duizenden naar Sion gaan.
Zij jubelen in blijde reien:
Zij kronen 't hoofd met groene meien,
Een eeuw'ge blijdschap is hun kroon.
Zij voelen zich van Gods geslachte:
Verstomd is nu de laatste klachte,
En alle kommer weggevloôn! |
|