[1]
Looft, looft de Heer gestadig;
Die Oppermajesteit,
Is gunstrijk, zeer genadig,
En goed in eeuwigheid,
Dit zegg' elk, die gered,
Door Hem van slaafse banden,
In vrijheid is gezet
Uit 's weerpartijders handen.
[2]
Zij, die de zee bevaren
Met schepen, rijk bevracht,
Zien op de grote baren
Gods wijsheid, gunst en macht.
Daar leren zij de daan,
Des Heren klaar bemerken,
En in die diepe paan
Zijn grote wonderwerken.
[3]
Laat zulken eer bewijzen
Aan 's Heren gunst en macht,
En al Zijn wond'ren prijzen
Voor 't menselijk geslacht;
En, dankbaar, bij 't gemeen
God hunn' Verlosser noemen,
En bij 's lands overheên,
Zijn' naam en deugden roemen. |
|