[1]
Geen wiegje als rustplaats,
maar een krib was 't weleer,
waar 't kindeke Jezus lei Zijn hoofdje terneer.
De sterren, zij keken van de hemel zo mooi
naar het kindeke Jezus,
hoe Hij sliep in het hooi.
[2]
Door 't loeien der koetjes
was het Kindje ontwaakt,
maar daardoor werd 't Kindje
niet aan 't schreien gemaakt.
Heer Jezus, nu ziet Ge uit de hemel terneer;
ik dank U, dat G' eens ook
een kindje waart, Heer.
[3]
O, zegen de kind'ren veraf en dichtbij,
Gij houdt van hen allen
evenveel als van mij,
Gij wilt, dat wij kind'ren,
al zijn wij nog klein,
bij U in de hemel
ook eens zullen zijn. |
|