[1]
Als ik denk aan de toekomst des Heren,
Dan rijst voor mijn oog het gezicht,
Van 'n schare, die niemand kan tellen,
Van 'n stad vol van 't heerlijkste licht,
Ik zie dan miljoenen van Eng'len,
Met harpen en citers in rei,
Ik zie ook hen, die wij hier missen,
'k Zie daar ook geliefden van mij.
[2]
Ik zie daar geen ziekte, noch zonde,
Geen tranen, geen rouw noch gekrijt;
Geen moeite, geen dood en geen nacht meer,
Geen twisting, vervloeking of strijd.
'k Zie hen, die op aarde verschilden,
Vereend voor de troon en volmaakt,
Daar alles in liefde en reinheid,
De heerlijkste zaligheid smaakt.
[3]
Ik zie daar de poorten van paarlen,
De muur van smaragd en saffier;
En 'k zie hoe het water des Levens
Daar stroomt als een zuiv're rivier.
De stad ligt in goudglans te schitt'ren,
En toch schijnt geen zon er of maan;
De heerlijkheid Gods straalt de troon uit,
Waar rondom Zijn dienaren staan.
[4]
Maar 't is dan als hoor ik ook zeggen:
Die toekomst zo vol heerlijkheid,
Moet hier u bereiden en heil'gen
Doen woek'ren met gaven en tijd.
Ze dringt u tot waken en bidden,
Tot acht geven op Zijne stem,
Om dienend de Heer te verwachten:
Hij komt! en dan eeuwig met Hem! |
|