[1]
Een pelgrim ben ik, anders niet, op aarde;
Rust is voor mij hier nimmer weggelegd.
Eerst als de pelgrimsreis ten eind volbracht is,
Vind ik in 't Vaderhuis mijn burgerrecht.
Daar wacht mij dan een grote schaar verlosten,
Door Jezus' Bloed gered uit 't aardse leed;
Zij volgden 't Lam gelovig door dit leven,
En droegen hier ook 't schaam'le pelgrimskleed.
[2]
Ook ik wil stil 't geloofspad hier bewand'len,
Totdat 'k word thuis gebracht door Zijne hand.
Het kenmerk van een vreemd'ling draagt mijn hand'len,
Ten teken, dat ik zoek een beter land.
Ik weet niet, Heer, hoe Gij mijn pad zult banen
Hoe Gij de Pelgrimsweg mij hebt bereid,
Maar één ding weet ik: Gij zult trouw mij leiden
Tot in het land der eeuw'ge heerlijkheid.
[3]
Zolang mijn diep verlangen ongestild is,
Zing 'k U ter eer mijn ernstig pelgrimslied.
Al doet de voet mij pijn, al tranen d' ogen,
Toch juicht mijn hart, wijl 't oog de Stad reeds ziet.
't Kan spoedig zijn, dat ik de gouden poorten
Zie schitt'ren in het licht, dat eeuwig leeft.
Dan kom ik thuis uit alle levensstormen,
Als een die streed, maar overwonnen heeft. |
|