[1]
"Waterstromen wil Ik gieten,"
Spreekt de Heer, "op 't dorre land;
Koele bronnen zullen vlieten,
Door 't verschroeiend Oosterzand."
Waar nu pelgrims smachtend gaan,
Zal een hof des Heren staan.
[2]
Nog drukt d' aard een bange stonde;
Duisternis voert nog gebied;
Nog doolt Israël in 't ronde,
Vraagt naar Zijne Koning niet;
Maar zijn Koning vraagt naar hem?
Kom, verdoolde! hoor Zijn stem!
[3]
's Heren heilwoord kan niet falen:
Als Zijn Geest de hof doorwaait.
Zal het lichten in de dalen,
Rijpen wat de hoop nu zaait,
Schiet het veld, nu naakt en dood,
Volle halmen uit zijn schoot.
[4]
Heer der heren, hoor ons staam'len,
Laat ons, vol van Uwe Geest,
Velen uit Uw volk verzaam'len,
Tot Uw hemels bruiloftsfeest!
Och, werd ook door ons aanschouwd
Hoe G' Uw Sion, Heer! herbouwt!
[5]
Ziet, Hij komt eens met de wolken,
Wie dan d' aard als Koning groet!
Rijz' 't Hosanna! jubelt volken!
Strooit uw palmen voor Zijn voet!
Christ'nen, Joden, Heiden saam,
Knielen dan in éne naam. |
|