[1]
Eens was ik een vreemd'ling voor God en mijn hart;
'k Gevoelde geen schuld en ik kende geen smart.
Ik vroeg niet: "Mijne ziele, doorziet gij uw lot?
Hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God?"
[2]
Al sprak daar een stem uit de Heilige Blaan,
Van 't Lam, met de zonden der wereld belaan.
Ik zocht bij de Kruispaal geen veilige wijk;
'k Stond blind, en van verre, in mij zelve zo rijk.
[3]
Ik deed als Jeruzalems dochters weleer;
Ik weende om de pijn van mijn lijdende Heer,
En dacht er niet aan, dat ik zelf door mijn schuld,
Zijn kroon had gevlochten, Zijn beker gevuld.
[4]
Maar toen mij Gods Geest m' aan mij zelf had ontdekt,
Toen werd in mijn ziele de vreze gewekt,
Toen voeld' ik wat eisen Gods heiligheid deed;
Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed!
[5]
Toen vluchtt' ik tot Jezus! Hij heeft mij gered,
Hij heeft mij verlost van het vonnis der Wet;
Mijn heil en mijn vrede en mijn leven werd Hij;
Ik boog m' en geloofde, en - mijn God sprak mij vrij.
[6]
Nu ken ik die waarheid, zo diep als gewis,
Dat Christus alleen mijn gerechtigheid is.
Nu tart ik de dood, nu verwin ik het graf,
Nu neemt mij geen satan de zegekroon af!
[7]
Nu reis ik getroost onder 't heiligend kruis,
Naar 't erfgoed daar Boven, in 't Vaderlijk Huis,
Mijn Jezus geleidt mij door d' aardse woestijn,
"Gestorven voor mij!" zal mijn zwanenzang zijn! |
|