[1]
De Heer 's mijn Herder, en geen ding
ontbreekt mij, naar Zijn wil.
Hij schenkt mij rust in grazig land,
aan waat'ren klaar en stil.
[2]
Hij is het, Die mijn ziel verkwikt,
en Die mijn schreden leidt,
In rechte sporen, om de eer
Zijns naams in eeuwigheid.
[3]
Al ga ik door een duister dal,
Ik vrees geen kwaad,
want Gij zijt altijd met mij en
Uw stok en staf vertroosten mij.
[4]
Gij zijt het, Die mijn dis bereidt,
voor 't oog van wie mij krenkt;
Die zalft mijn hoofd en mij
een kelk des overvloeiens schenkt.
[5]
Zo zullen heil en goedheid groot
mij volgen dag aan dag.
En ik verkeer in 's Heren Huis,
waar 'k eeuwig wonen mag. |
|