[1]
Ik zag bij de pottenbakker hoe op 't draaiend rad
de klei als een sierlijk bloempje groeide,
in 't zonlicht der schone mei.
Met zachte, handige ving'ren vormde hij een zuiver rond,
tot door 't geduldig werken een prachtige vaas ontstond.
[2]
Hij gaf haar de schoonste kleuren,
als gloed van d' avondzon;
straks zou zij levend water
gaan scheppen uit de bron.
Maar ach! Wat droevig ervaren!
Een barst in 't vormsel sloop!
Daar brak de vaas aan scherven.
Vervlogen was al zijn hoop.
[3]
Maar zie met wat teed're liefde
zoekt hij stuk voor stuk uit 't zand;
't gebrook'ne wordt gereinigd
door 's meesters eig'ne hand.
Hij maakt de vaas nog eens over
en vrolijk straalt zijn oog;
daar prijkt z' in zachte kleuren,
schoon als de regenboog.
[4]
Toen hoorde ik tot mij zeggen:
Kind, Ik weet hoe bitt're pijn
't ontdekken zijner zwakheid
voor 't mensenhart kan zijn.
Maar leg weer met nieuw vertrouwen
uw handen in de Mijn!
Trots strijd en nederlagen
zal 't einde dan zegen zijn! |
|