[1]
God is der Zijnen burcht en schild;
geen nacht zo zwart, geen storm zo wild,
waarin Hij, naar Zijn Vaderwoord,
ontfermend niet ons bidden hoort.
[chorus]
God leidt ons, onze trouwe God
behoedt ons. O, wat heilgenot,
wat onverdiende zaligheid,
dat Hij met Va der hand ons leidt!
[2]
Laat buld'ren zee en stormgeweld;
Hij, die de zee haar grenzen stelt,
is onze God, Die sterkte geeft
aan 't hart dat in zijn zwakheid beeft.
[3]
Hij, onze Herder, richt en leidt
Zijn schapen, waar hun ruste beidt;
waar zonneschijn en overvloed
Zijn liefdemacht hun kennen doet.
[4]
Zijn woord is 't, dat de ziele spijst,
dat dag en nacht haar 't heilspoor wijst
en haar, hoe steil ook 't reispad zij,
ervaren doet; God is nabij. |
|