[1]
Waarom hebt U mij verlaten?
God, mijn God, ik schreeuw om hulp.
Hebt U mij alleen gelaten?
Dag en nacht roep ik om rust.
Waar is redding, waar is antwoord?
Waar de stilte, die ik zoek?
Toch bent U de heil'ge God,
die op Isrels zangen zetelt.
Op U bouwde 't voorgeslacht,
dat U redde uit zijn nacht.
[2]
Heer, Gij hebt hen niet verlaten,
niet de dood voor hen beraamd.
Want zij hebben zich verlaten
op de God, die niet beschaamt.
Ben ik wel een mens op aarde?
Als een worm word ik vertrapt,
spot bezorgt mij klap op klap,
voor de lachers niet van waarde.
Spot lijkt wel hun levenstaak;
voor hen ben ik leedvermaak.
[3]
"God heeft jou toch niet verlaten?
Zoek je heil maar bij de Heer".
Spottend klinkt het, uitgelaten:
"Wat een liefde heeft jouw Heer!"
Door uw hand ben ik geboren,
uit de moederschoot gehaald.
Aan haar borst werd ik gelaafd.
Veilig hebt U mij geborgen,
in uw liefde lag mijn lot,
sinds de moederschoot, o God!
[4]
Heer, blijf nu niet op een afstand.
Kom dan toch, de nood is groot.
Niemand helpt meer, geeft mij bijstand.
Beur mij op tot U omhoog.
Want de vijand wil niet falen.
Hij is krachtig als een stier,
hard als een verscheurend dier,
dat mij brullend wil vermalen.
Doodsbedreiging om mij heen!
Heer, ik voel mij zo alleen.
[5]
Net of 't leven uit mij wegvloeit,
zo ontwricht is mijn skelet.
Mij, geradbraakt mens, die dood bloedt,
wordt de levensmoed belet.
Al mijn kracht is als een potscherf,
schrapend droog en machteloos.
Ik sta stom en sprakeloos,
want mijn tong kleeft vast van binnen.
In het graf legt U mij neer,
in het stof des doods, o Heer.
[6]
Machten hebben mij omsloten,
grof geweld valt op mij aan.
Vastgepind aan handen, voeten,
zien zij mijn geraamte staan.
Leedvermaak is in hun ogen
en hun spot is zeer gemeen.
Werpend met een dobbelsteen
zonder mens'lijk mededogen
delen zij mijn mooi gewaad,
de bedrijvers van dit kwaad.
[7]
Here God, wil mij bevrijden!
Wees niet ver van mij vandaan.
Red mij spoedig uit dit lijden.
Laat mij niet ten onder gaan!
Heer, verlos mij van de leeuwen.
Red mij snel met man en macht.
Heer, ik reken op uw kracht.
Here God, U hoort mijn schreeuwen.
Uw ontferming is nabij,
want uw antwoord kwam tot mij!
[8]
Heer, ik zal uw naam vermelden
midden in de broederkring.
Daar bewijs ik eer en hulde
aan mijn God, die ik bezing.
U, gemeente, loof de Here.
Israƫl, toon diep ontzag.
Zie hoe Hij de armen acht.
Hij ziet om naar hun ellende,
gaat niet aan een mens voorbij,
maar beantwoordt hulpgeschrei.
[9]
Heer, temidden der gemeente
kom ik mijn beloften na.
Ronduit zal ik U vereren
om uw daden, uw gena.
Volop zal de arme eten.
U schenkt welzijn tot uw eer.
Dat het zo mag blijven, Heer!
Want de wereld mag het weten.
Zij keert om naar U, o Heer
en leeft op, uw naam ter eer.
[10]
Volken buigen voor U neder,
voor uw heilig aangezicht.
Door de heerschappij des Heren
worden volkeren gericht.
Want de Here God is koning
heel de aard' zijn machtig rijk.
Welgedanen, arm en rijk
komen naar des Heren woning
om te delen in het maal.
Vreugde vult de koningszaal.
[11]
Alle stervelingen knielen
voor de God die 't leven gaf.
Geenszins redden zij hun zielen
uit de greep van 't kille graf.
Maar hun kind'ren zijn geroepen,
tot de dienst aan God gebracht.
Zij vertellen 't nageslacht
van gerechtigheid, van vrede.
Ja, de Heer doet recht met macht.
Wat God doet draagt vrucht met kracht! |
|