[1]
'k Wil U, o God. mijn dank betalen,
U prijzen in mijn avondlied;
het zonlicht moge nederdalen,
maar Gij, mijn Licht, begeeft mij niet.
Gij woudt mij met Uw gunst omringen,
meer dan een Vader zorgdet Gij;
Gij, milde bron van zegeningen,
zulk een ontfermer waart Gij mij!
[2]
Uw trouwe zorg zou mij bewaren,
Uw hand heeft mij gevoed, geleid;
Gij was nabij in mijn bezwaren,
nabij in elke moeilijkheid.
Deez' avond roept mij, na mijn zorgen,
tot rust voor lichaam en voor geest.
Heb dank! Reeds in de vroege morgen
zijt Gij mijn heil en hulp geweest.
[3]
Laat Uw hand mij nu ook dekken.
'k Verlaat m'op u, ook in de nacht.
U word' als Gij mij weer zult wekken,
opnieuw mijn lofzang toegebracht.
En zo ik niet meer mocht ontwaken,
aan U beveel ik dan mijn geest,
om voor de troon die rust te smaken,
die hier mijn uitzicht is geweest.
|
|