66 Lied 66

Mijn ziel verheft Gods eer;

vorige pagina
[1]
Mijn ziel verheft Gods eer;
mijn geest mag blij den Heer
mijn Zaligmaker noemen,
die, in haar lage staat,
zijn dienstmaagd niet versmaadt,
maar van zijn gunst doet roemen.
[2]
Om wat God heeft gedaan
zal elk geslacht voortaan
alom mij zalig spreken:
o groot geheimenis
dat mij geschonken is.
Zijn almacht is gebleken.
[3]
Hoe heilig is zijn naam!
Laat volk bij volk tesaam
barmhartigheid verwachten,
nu Hij de zaligheid
voor wie Hem vreest, bereidt
door al de nageslachten.
[4]
Des Heren kracht is groot;
zijn arm verstrooit, verstoot
die hoog zijn in hun ogen.
Hun tronen zijn niet meer,
maar gunstrijk wil de Heer
eenvoudigen verhogen.
[5]
De Heer vervult met goed
uit 's hemels overvloed
der hongerigen monden.
Hij ziet geen rijken aan,
maar heeft met al hun waan
hen ledig weggezonden.
[6]
Hij trok zich Isra?l aan,
Hij laat niet hulp'loos staan
die Abrams troost verwachten.
Groot en in eeuwigheid
is Gods barmhartigheid
voor duizenden geslachten!