[1]
Toen eenmaal God terneder kwam,
kwam Hij in toorn en gloed,
half duisternis, half witte vlam,
de wolken voor zijn voet.
[2]
Maar liefelijk en zacht gezind
komt Hij de tweede keer.
Zo teder als de morgenwind
daalt nu zijn duif terneer.
[3]
Het vuur, op Sina? een stroom,
een wilde vlammendans,
is nu op ieder hoofd een kroon,
in ieder oog een glans.
[4]
De stem die als bazuinen luid
neersloeg op 't bevend volk,
met majesteit weerklinkend uit
de donkerzwarte wolk,
[5]
die grote stem des hemels vindt
nu hartelijk gehoor,
en is als ademtocht van wind,
als geestdrift in het oor,
[6]
en vult de kerk van God, en vult
de wereld overal;
slechts niet het hart dat in zijn schuld,
zijn trots volharden zal.
[7]
Kom Heer, kom wijsheid, liefde, kracht,
kom in het oor, o Geest,
en red, Heer, door uw overmacht
wie U bemint of vreest. |
|