265 Lied 265

Jeruzalem, mijn vaderstad

vorige pagina
[1]
Jeruzalem, mijn vaderstad,
mijn moederhuis, wanneer
zal ik u zien zoals ge zijt,
de bruid van onze Heer?
[2]
Daar is geen pijn en geen verdriet,
geen afgunst en geen nijd,
en angst en armoe zijn er niet
maar altijd vrolijkheid.
[3]
Daar is geen zon, daar is geen maan,
geen mist, geen duisternis,
maar 't licht komt van de troon vandaan
waar de Messias is.
[4]
En zeker is geen ziekte daar,
geen ongeluk, geen dood,
geen boze duivel, geen gevaar
en geen gebrek aan brood.
[5]
God geve mij, Jeruzalem,
dat ik eens op een dag
een pelgrim aan uw poorten ben
en dat ik binnen mag.
[6]
Daar zijn de muren transparant,
de deuren parelmoer,
de sterke plaatsen diamant,
zilver en goud de vloer.
[7]
De huizen zijn er van ivoor
met vensters van kristal,
o mocht ik maar die deuren door,
dan wist ik alles al!
[8]
De heiligen staan in het licht
en kijken honderd uit
van aangezicht tot aangezicht
met God en met zijn bruid.
[9]
Jeruzalem, die grote stad,
mijn God was ik er maar
op 't vrolijk heilig huwelijk
een van de gasten daar.
[10]
Want hier is alle zoet vermengd
met gal en bitterheid,
geluk wordt altijd weer gekrenkt,
hoe nijpen schuld en spijt!
[11]
Maar daar is leven een en al
verrukking en plezier
en duizend jaren zijn er als
de dag van gist'ren hier.
[12]
De stroom des levens vloeit maar aan,
de straten in en uit
waarlangs de hoge bomen staan,
het groene levenskruid.
[13]
En engelen zitten op een rij
als vogels in een boom,
de vreugde gaat er nooit voorbij,
het is als in een droom.
[14]
Daar groeit het graan, daar rijpt de wijn
voor iedereen te geef
als nectar en als ambrozijn
waarvan men eeuwig leeft.
[15]
David is daar met harp en al,
koormeester van de stad,
Maria, denkend aan de stal,
zingt het magnificat;
[16]
Simeon heft zijn lofzang aan,
Mirjam en Hanna zijn
bij alle vrolijkheid vooraan
met trom en tambourijn.
[17]
Te Deum zingt Ambrosius
en alle vaders mee,
Johannes en Gregorius,
zingen laudamus te.
[18]
En Luther zingt er als een zwaan
en Bach, de grote Bach,
die mag de maat der eng'len slaan
de lieve lange dag.
[19]
De negers met hun loftrompet,
de joden met hun ster,
wie arm is, achteropgezet,
de vromen van oudsher,
[20]
van alle kanten komen zij
de lange lanen door,
het is een eindeloze rij,
de kinderen gaan voor.
[21]
Jeruzalem, mijn vaderhuis,
mijn moederstad, wanneer
zal ik u zien? Wij zijn op reis
naar u en naar de Heer!