[1]
Looft God, die zegent al wat leeft,
der heem'len Heer is Hij,
die tussen ons zijn woning heeft.
Die ver is, is nabij.
[2]
Looft God, Hij stuurt het schip der kerk,
dat naar de morgen vaart.
Hij is de hartslag van ons werk,
Hij houdt het welbewaard.
[3]
Looft God, zijn vinger wijst ons aan,
een toren in de tijd,
dat het ten hemel toe moet gaan,
en gaat in eeuwigheid.
[4]
Looft God, want Hij spreekt onze taal,
Hij troont op onze lof.
In woord en doop en avondmaal
houdt Hij bij ons zijn hof.
[5]
Looft God, die ons aan tafel vraagt,
loof bruid, uw Bruidegom,
Ik loof U die mijn leven draagt,
o lieve God, ik kom. |
|