337 Lied 337

Het water van de grote vloed

vorige pagina
[1]
Het water van de grote vloed
en van de zee zo rood als bloed,
dat is de aardse moederschoot,
dat is de diepte van de dood.
[2]
Want al het water wast niet af,
dat wij verzinken in dit graf,
tenzij de duif die nederdaalt
ons uit den hoge vrede haalt.
[3]
Tot ondergang zijn wij gedoemd,
als God ons niet bij name noemt,
maar God zij dank, Hij doet ons gaan
door 't water van de doodsjordaan.
[4]
Wij staan geschreven in zijn hand,
Hij voert ons naar 't Beloofde Land.
Als kinderen gaan wij zingend voort.
De Vader is het die ons hoort.
[5]
Met Noach en zijn regenboog,
Mozes die uit Egypte toog
en Jona uit het hart der zee,
bidt heel uw kerk aanbiddend mee.
[6]
Na"man, nu niet meer onrein,
mag onder uw beminden zijn.
ja, alle volken zijn in tel
bij U, o God van Isra?l!
[7]
Gij heft de aarde aan het licht
door diepte heen en door gericht,
eens zal zij bloeien als een roos,
een dal van rozen, zondeloos!