[1]
De haan kraait dat de dag begint,
het licht het duister overwint.
Christus spreekt in het hart ons aan
om tot het leven op te staan.
[2]
Sta op uit slaap en nacht, roept Hij,
bedwelmend is hun heerschappij.
Treed kruis en zuiver aan het licht,
en waak: Ik nader ten gericht.
[3]
De haan kraait en het vogelheer
onder het dak gaat luid te keer
vlak voor de dageraad aanbreekt;
zo komt de stem die oordeel spreekt.
[4]
Ons die het diepe duister dekt,
een dek van traagheid neerwaarts trekt,
ons wekt hij op om op te staan:
ontwaak, ontwaak, de dag breekt aan.
[5]
O dat de lichte stralengloed,
die heel de hemel blinken doet,
ook ons, gebukt in druk en pijn,
weer uitzicht geeft op zonneschijn.
[6]
Wel is het slapen in de tijd
beeld van de slaap in eeuwigheid,
waarin de zware zondenacht
ons neerdwingt door zijn overmacht,
[7]
maar van de hoge klinkt de stem,
verkondigend de komst van Hem
die opgaat als een dageraad,
opdat geen duister meer bestaat.
[8]
Als ons het kwaad gevangen houdt
weerklinkt de stem van de heraut
die met zijn licht ons hart vervult,
een einde maakt aan zonde en schuld.
[9]
De mens die God verloochend heeft
krijgt diep berouw en weent en beeft.
De haan die zijn geweten wekt,
die heeft hem aan zichzelf ontdekt.
[10]
Ja dit is onze zekerheid,
dat Christus deze stille tijd
bij 't luide kraaien van de haan
uit 't rijk des doods is opgestaan.
[11]
Zo is de macht des doods gestuit,
de haan roept luid het leven uit,
zo breekt de helse overmacht,
de dag is sterker dan de nacht.
[12]
Hoe ijdel is en vals en dwaas
de wereld en haar trots geraas,
niets dan een slaap, een droom, een waan.
O waak en neem de waarheid aan.
[13]
Goud en genot en voorspoed is
en eer en macht slechts duisternis,
die in het morgenlicht verdwijnt.
O waak totdat de Heer verschijnt. |
|