[1]
U zal ik loven, trouwe Heer,
ik kreeg van U het leven weer.
U was het, die mij uitkomst bood,
mij optrok uit mijn diepe nood.
Mijn vijand kon zich niet verblijden,
geen vreugde scheppen in mijn lijden.
[2]
Mijn God, U hebt mij op mijn klacht
genezen en mijn leed verzacht.
U hebt mij aan de dood ontrukt,
'k ga onder smart niet meer gebukt.
U hebt het leven mij gegeven
en mij aan dood en graf ontheven.
[3]
Psalmzingt,
wie 's Heren gunst geniet.
Zijn naam zij heilig in uw lied.
Maakt korte tijd zijn toorn u bang,
zijn liefde duurt uw leven lang.
De avond daalt met angst en klachten,
de ochtend zal met vreugd u wachten.
[4]
Ik dacht, door overmoed misleid:
Ik wankel niet in eeuwigheid.
Uw gunst, o Heer, die mij bewaakt,
had zelf mijn berg rotsvast gemaakt.
Toen hebt Gij uw gelaat verborgen:
ik werd vervuld van schrik en zorgen.
[5]
Ik riep tot U met heel mijn hart:
Ontferm U, Heer, gedenk mijn smart.
Wat zou de winst zijn van mijn dood,
als boven mij het graf zich sloot?
Kan ooit het stof uw grootheid prijzen,
zal dat uw trouw soms eer bewijzen?
[6]
Hoor, Here, let op mijn gebed,
wees mij een helper die mij redt.
Ik zoek uw aangezicht, o Heer,
schenk mij uw trouw en liefde weer.
Toon mij uw gunst en wees weldadig,
kom mij te hulp, hoor mij genadig.
[7]
U hebt mijn rouwklacht en geschrei
veranderd in een blijde rei.
Mijn rouwkleed hebt U weggedaan,
een vreugdekleed deed U mij aan.
Zo klinkt, o Heer, mijn psalm naar boven.
Mijn God, U zal ik altijd loven. |
|