[1]
Wees niet jaloers
op wie met God niet leven;
benijd hen nooit,
die onrecht doen of kwaad.
Ze zullen eens
als 't groene kruid verdorren,
als gras gemaaid,
waarvan de fleur vergaat.
[2]
Vertrouw op God,
wees trouw en doe het goede
en leef in vree
waar God je wonen laat.
[3]
Zoek bij de Heer je vreugde,
Hij zal geven
vervulling van de wensen van je hart.
Leg in zijn trouwe handen
heel je leven.
Hij leidt de weg
door blijdschap en door smart.
[4]
God doet je recht verrijzen
als de morgen,
zijn gouden licht, de zon
die 't duister tart.
[5]
Wees stil voor God,
wacht af wat Hij zal maken.
Wees niet jaloers
op wie in 't leven slaagt
door boze plannen,
die ook nog gelukken.
[6]
Laat woede los,
als bitterheid je plaagt.
Wees niet jaloers,
dat brengt alleen ellende.
God is het die ook nu je leven draagt.
[7]
Wie naar God uitzien
zullen eens bezitten
't beloofde land;
maar boosdoeners vergaan.
Nog even en ze zijn voorgoed verdwenen.
Weg is hun plaats.
Waar hebben zij gestaan?
[8]
Wie nu verdrukt wordt,
zal het land bezitten.
In vrede zal de vrome voortbestaan.
[9]
De goddelozen maken valse plannen
tegen oprechten, zien hen grijnzend aan
met scherpe tanden.
Maar de Heer moet lachen;
de slechten zijn gedoemd
om te vergaan.
[10]
Zelfs zwaard en boog
om armen en berooiden
te doden kunnen niet
Gods macht weerstaan.
6
Ze zullen door
hun eigen zwaarden vallen;
gebroken worden bogen in hun hand.
Beter dan rijkdom van de goddelozen
is armoe van de mens,
die kiest Gods kant.
[11]
God breekt de macht
van alle goddelozen,
maar de oprechten
draagt Hij in zijn hand,
[12]
Voor wie gehoorzaamt
zal God daag'lijks zorgen;
behouden blijft zijn erfdeel voor altijd.
In slechte tijd
worden zij niet te schande,
in hongersnood
wordt hun het maal bereid.
[13]
Maar goddelozen
zijn gelijk de bloemen:
ze bloeien op, verwelken mettertijd.
[14]
Wie slecht is, leent
om niet terug te geven.
Wie goed is, geeft;
hij vraagt het nimmer weer.
Dat zijn de vromen,
door de Heer gezegend
die 't land beƫrven, leven tot zijn eer.
[15]
Gods vloek rust op
de goddeloze mensen,
Hij roeit hen uit;
hun leven werpt Hij neer.
[16]
De Heer bevestigt
van die mens de stappen
die op Gods wil
zijn leven heeft gericht.
Mocht hij eens vallen,
hij is niet verloren,
maar wordt door Gods hand
vast weer opgericht.
[17]
De Here steunt de mens,
die durft vertrouwen.
Hij voert dat leven naar zijn eeuwig licht.
[18]
Jong was ik eens,
nu ben ik oud geworden,
maar nooit zag ik
dat God liet in de steek
wie eerlijk is;
zijn kind'ren hoefden nimmer
om brood te beed'len,
als de dag verstreek.
[19]
Wie goed is, geeft
om nooit meer op te eisen,
heeft kinderen
uit wie Gods zegen bleek.
[20]
Ontwijk het kwade,
zoek steeds naar het goede,
dan mag je altijd wonen in het land.
God houdt van recht
en Hij zal nooit verlaten
wie trouw aan Hem zijn;
die beschermt zijn hand.
[21]
Geheel het land
zullen zij straks bewonen,
maar goddelozen
zet Hij aan de kant.
[22]
Vervuld van wijsheid
is de mond van vromen,
oprechte waarheid wordt eruit gehoord.
Zo'n hart is vol
van Gods vertrouwde wetten;
de vaste gang
wordt door geen kwaad gestoord.
[23]
De goddeloze loert op de oprechte,
vol van geweld,
geheel vervuld van moord.
[24]
Maar God geeft nooit
zijn eigen kind uit handen,
Hij laat niet toe,
dat hij veroordeeld wordt.
[25]
Zie uit naar God,
blijf Hem voortdurend volgen.
Hij geeft je 't land,
zijn arm is niet te kort.
Met vreugde zul je zien hoe elke vijand
vanaf zijn hoogte in ellende stort.
[26]
Ik zag een goddeloze,
gewelddadig;
hij schoot omhoog
zoals een woekerplant.
Maar hij verdween,
ik kon hem niet meer vinden.
[27]
Alleen oprechte mensen houden stand.
De vredestichter,
die zal vruchtbaar wezen.
De boze wordt vernietigd
door Gods hand.
[28]
De Here redt
de goede, trouwe mensen
en Hij beschermt hen tegen elk gevaar.
Hij helpt hen voort,
laat hen aan 't kwaad ontkomen,
zelfs uit een dreigend, dodelijk gevaar.
[29]
Hij brengt hen altijd
redding en bevrijding.
Zij worden zijn bescherming
steeds gewaar. |
|