[1]
O Heer, wil mij toch sparen
en pijnig mij niet meer.
Laat nu uw woede varen.
U trof mij al zo zeer.
Hard hebt U mij geslagen;
mijn lichaam doet zo'n pijn.
U wilt mij schrik aanjagen,
mijn schuld is als venijn.
[2]
Ik stapel zond' op zonde,
een niet te dragen last,
een etterende wonde:
Mijn eigen schuld staat vast.
Ik houd het hoofd gebogen,
ik ga in 't zwart gekleed.
'k Ben moe en lamgeslagen.
Mijn hart schreeuwt uit mijn leed.
[3]
U kent mijn diepst verlangen,
U hoort mijn zuchten, Heer.
Ik ben van schrik bevangen.
Mijn hart gaat luid te keer.
En mijn gezichtsvermogen
gaat met mijn vrienden heen.
Zij zijn al weggestoven
en laten mij alleen.
[4]
De vijand spant nu samen;
Mijn dood wordt al beraamd.
Zij noemen mij bij name
en niemand die zich schaamt.
Ik doe mijn mond niet open,
ik zwijg en sla hen niet.
Op U, Heer, blijf ik hopen
tot men uw antwoord ziet.
[5]
O Heer, laat mij niet vallen.
De vijand zoekt mijn dood.
Mijn nood pleziert hen allen.
Dan voelen zij zich groot.
Ik dreig nu te bezwijken;
de pijn duurt mij te lang.
Mijn schuld wil ik belijden,
mijn zonde maakt mij bang.
[6]
Mijn vijand bruist van leven;
om niets treft mij zijn haat.
Naar 't goede wil ik streven
en hij ruilt goed voor kwaad.
Heer, blijf niet op een afstand,
laat mij niet in mijn fout.
Kom, help mij met uw bijstand:
U bent mijn lijfsbehoud. |
|