[1]
Jozef was nog jong
en hij had heel wat grote broers,
allemaal volwassen
maar toch vreselijk jaloers.
Saul was een koning,
hij was rijk en ook bekend.
Slim en sterk en dapper,
hij was ook een knappe vent.
Maar hij was stinkend jaloers,
stinkend, stinkend, stinkend jaloers.
[2]
Daniël in Babel
had een hele goeie baan.
Veel van zijn collega's
konden dat niet zo goed aan.
Achab had een landgoed,
maar dat was hem niet genoeg.
Vandaar dat hij zijn buurman
ook nog om zijn tuintje vroeg.
Want hij was stinkend jaloers,
stinkend, stinkend, stinkend jaloers.
[chorus]
Je mag best naar iets verlangen
en iets wensen is ook fijn.
Maar wie nijdig en jaloers is,
doet zichzelf en anderen pijn.
[3]
Kaïn had een broertje
dat een offer bracht aan God.
Beter dan hijzelf,
maar Kaïn deed zijn hart op slot.
David had een buurman
die gelukkig was getrouwd.
David was jaloers op hem
en daardoor ging het fout.
Want hij was stinkend jaloers,
stinkend, stinkend, stinkend jaloers.
[4]
De een heeft mooie spullen
en de ander is heel knap.
Ben je nogal rijk
of zit je juist een beetje krap.
Wie vrede heeft met God,
die heeft de allergrootste schat.
Rijkdom met een heel erg lekker geurtje,
mis je dat?
Wees dan voor één keer stinkend jaloers,
stinkend, stinkend, stinkend jaloers.
[chorus]
Tevredenheid en vrede
horen altijd bij elkaar.
Wie vrede heeft met God
die heeft een rijkdom,
onvoorstelbaar!
Wie vrede heeft met God
die heeft een rijkdom,
onvoorstelbaar!
Wie vrede heeft met God
die heeft een rijkdom,
onvoorstelbaar |
|