[1]
Zalig de mens,
die denkt aan armen,
in liefde naast hen staat!
Hij ondervindt ook Gods erbarmen
ten dage van het kwaad.
Hij leeft in eer, God zal beschermen
voor boze hoon en spot.
In ziekte zal God zich ontfermen:
Genezer is zijn God.
[2]
Ik zei tot God: "Wees mij genadig;
mijn zonden zijn zo groot.
Mijn vijand spreekt van mij boosaardig
en hunkert naar mijn dood.
Wie mij bezoekt, komt mij bedriegen,
doet of hij met mij lijdt;
staat over mij op straat te liegen
in onwaarachtigheid.'
[3]
Al wie mij haten,
zijn aan 't fluist'ren:
het ergste is nabij.
Zij willen slechts naar boosheid luist'ren,
hun kwaad belastert mij.
"Een kwaal des doods
heeft hem geslagen,
zijn dagen zijn geteld;
hij ligt temeer en blijft verslagen,
zijn leven is geveld."
[4]
Ja, zelfs mijn vriend,
die ik vertrouwde,
- hij deelde brood met mij -
werd tot een mens, die mij benauwde;
geen vriend bleef mij nabij.
O God, schenk mij uw medelijden,
doe mij herleven, Heer.
Richt mij weer op, ik zal bestrijden
hun leugens telkens weer.
[5]
Laat niet mijn vijand triomferen;
ik weet, U houdt van mij.
Mijn vijand moet zijn spot verteren,
want U bent mij nabij.
Mag ik voor altijd bij U wezen,
nu ik onschuldig blijk?
De God van Isr'el zij geprezen
in alle eeuwigheid! |
|