[1]
Ons hart verheugt zich, dat bij God
't bestuur is van geheel ons lot,
dat Hij ons vreugd of ongeval
naar wij behoeven zenden zal.
[2]
Hij, die ons gans bestaan doorziet
houdt ook de schaal van ons verdriet;
zijn wijsheid weet, of ongeneugt
ons nodig is tot hemelvreugd.
[3]
Hij, die zijn eigen weg wil gaan,
ziet dwaallicht vaak voor sterren aan,
en gaat hij op dat schijnsel door,
dan dwaalt hij licht van 't rechte spoor.
[4]
God kent alleen het naaste pad,
dat uitloopt op de hemelstad.
Hij weet, wanneer in ons gemoed
verdriet of blijdschap voordeel doet.
[5]
Daar die verwachting in ons leeft,
is alles goed, wat Hij ons geeft;
de lichte last, ons opgeleid,
maakt ons tot zijne dienst bereid.
[6]
Indien wij wand'len bij het licht
van zijn vertroostend aangezicht,
zien wij met vreugde, dat zijn kracht
in onze zwakheid wordt volbracht.
[7]
Waar ons geen schepsel helpt, helpt Hij,
als alles vlucht, staat Hij nabij:
in rust en vreugd, in nood en strijd,
blijft Hij dezelfde 't aller tijd.
[8]
Als wij de doodsvallei betreen,
laat ons elk' aardse vriend alleen,
maar Hij, de beste vriend in nood,
verzelt ons over graf en dood.
[9]
Komt, treen wij dan bemoedigd voort
in vast vertrouwen op zijn woord!
Hoe moeilijk ons de weg ook schijn',
het eind zal zeker zalig zijn. |
|