[1]
De nacht, de moeder van de rust,
des hemels grote fakkel blust.
Van arbeid zijn de leden moe,
de sluimer drukt de ogen toe.
[2]
O Hoeder groot van Israel,
wees ons een trouwe nachtgezel,
en wakker om ons henen ziet:
zo vrezen wij de vijand niet.
[3]
Gij hebt al wat op aarde is
begraven in de duisternis.
Begraaf ook onze zonden boos
in uw genade grondeloos!
[4]
Wanneer het lichaam slapen gaat,
de ziele toch niet slapen laat,
maar waken tot U allen tijd',
die aller zielen Vader zijt.
[5]
Totdat het aardse wederom
in zoete slaap ter aarde kom',
de geest in volle zaligheid,
waar hem de rust is toegezeid. |
|