[1]
Wij hoorden, Heer, met eigen oren,
wat U gedaan hebt lang tevoren;
U gaf de vaad'ren 't heilig land,
Uzelf hebt hen daar ingeplant.
't Was niet hun zwaard,
't was niet hun kracht,
het was uw arm, uw liefd', uw macht.
[2]
U bent, o God en Heer, mijn koning,
help nu uw volk vanuit uw woning!
Met U slaan wij de vijand neer,
wij strijden in uw naam, o Heer.
Geen boog en zwaard heeft ons bevrijd,
maar U ging voor ons in de strijd.
[3]
Maar nu hebt U ons toch verstoten,
verstrooid, met schande overgoten;
U trok niet met ons leger uit,
maar gaf ons smadelijk ten buit.
Een spotprijs was voor U de som;
uw volk verkocht aan 't heidendom.
[4]
Wij zijn een smaad voor onze buren
en moeten al hun hoon verduren:
zij schudden over ons het hoofd,
ons volk is van zijn eer beroofd.
Van schaamte gloeit ons aangezicht.
Hoor, waar men ons nu van beticht.
[5]
Dit alles is ons wedervaren.
Wij bleven uw verbond bewaren.
Geen afval heeft ons hart bekoord
en onze voet is niet ontspoord.
Nochtans hebt U ons afgemat
en deed ons gaan op dood'lijk pad.
[6]
Zie, hadden wij in onze noden
de hand gestrekt tot vreemde goden,
dan had God, die ons kent en keurt,
die afval van zijn volk bespeurd.
Als slachtvee worden wij gedood
om onze trouw in deze nood.
[7]
Word wakker, Heer,
zou U nu slapen?
U was voorheen ons schild en wapen.
Waarom verbergt U uw gelaat,
zodat ons leed uw oog ontgaat?
Zie ons in 't stof terneergedrukt;
bevrijd ons die zo zijn verdrukt. |
|