[1]
Lof zij de God van Israël,
de Heer, die aan Zijn erfvolk dacht
en door Zijn liefderijk bestel
verlossing heeft teweeg gebracht,
een hoorn des heils heeft opgericht.
't Geen Davids huis was toegezegd,
dat wil Hij ons nu schenken,
gelijk Gods trouw van 's aardrijks
ochtendstond
door der profeten wijze mond
zich hiertoe aan de vaderen verbond.
[2]
God had hen tot hun troost gemeld,
hoe Zijn genâ ons redden zou
van onzer haat'ren wreed geweld.
Nu blijkt Zijn onverwrikb're trouw,
nu toont Hij Zijn barmhartigheid,
van ouds den vaad'ren toegezeid,
en dat Hij wil gedenken
aan 't heilverbond, aan dien gestaafden eed,
dien Hij weleer aan Abram deed,
aan Zijn verbond, dat van geen wank'len weet.
[3]
Hij speld' ons, dat wij t' allen tijd,
wanneer die blijde heildag rees,
van 's vijands dienstbaar juk bevrijd,
Hem dienen zouden zonder vrees,
naar 't heilig recht, in ware deugd.
O dierbaar kind, o stof van vreugd,
geschenk van 't Alvermogen!
Elk noem U Gods profeet en geev' U eer!
Gij treedt voor 't aanschijn van den Heer,
en baant zijn weg door leven en door leer.
[4]
Dus wordt des Heren volk geleid
door 't licht, dat nu ontstoken is,
tot kennis van de zaligheid
in hunne schuldvergiffenis,
die nooit in schoner glans verscheen
dan nu door Gods barmhartigheên;
die, met ons lot bewogen,
om ons van zond' en ongeval
t'ontslaan,
een ster in Jacob op doet gaan,
de zon des heils doet aan de kimmen staan.
[5]
Voor elk, die in het duister dwaalt,
verstrekt deez' zon een helder licht,
dat hem in schâuw des doods bestraalt,
op 't vredepad zijn voeten richt.
|
|