[1]
Ik zeg het allen, dat Hij leeft,
dat Hij is opgestaan,
dat met zijn Geest Hij ons omgeeft
waar wij ook staan of gaan.
[2]
Ik zeg het allen, en de mond
van allen zegt het voort,
tot over 't ganse wereldrond
de nieuwe morgen gloort.
[3]
Nu schijnt ons deze wereld pas
der mensen vaderland:
een leven dat verborgen was
ontvangen we uit zijn hand.
[4]
Ten onder ging de sterke dood,
ten onder in de vloed;
nu straalt ons in het morgenrood
zijn toekomst tegemoet.
[5]
De donk're weg die Hij betrad
komt uit in 't hemelrijk,
en wie Hem volgen op dat pad,
worden aan Hem gelijk.
[6]
Wees nu, wie rouw draagt, eens voor al
getroost en wanhoop niet:
een weerzien zonder einde zal
verzoeten uw verdriet.
[7]
Nu is op aard geen goede daad
meer tevergeefs gedaan,
want wat gij goed doet is als zaad,
dat heerlijk op zal gaan.
[8]
't Is feest, omdat Hij bij ons is,
de Heer die eeuwig leeft
en die in zijn verrijzenis
alles herschapen heeft.
|
|