[1]
Jezus is mijn toeverlaat!
Hij mijn Heiland, is in 't leven;
zou ik dan niet aan Gods raad
mij blijmoedig overgeven,
schoon der graven lange nacht
huiv'rend soms wordt ingewacht?
[2]
Jezus, mijn Verlosser, leeft!
'k Zal, als Hij, onsterf'lijk wezen,
zijn, waar Hij mijn Heiland leeft:
waarom zou ik dan nog vrezen?
't Heerlijk hoofd is opgewekt,
dat zijn leden tot zich trekt
[3]
'k Voel mij door de nauwste band
in die hoop aan Hem verbonden;
mijn gelove houdt zijn hand
vast tot in mij laatste stonden,
en geen macht van dood en graf
rukt mij ooit van Jezus af.
[4]
Ik ben stof: dit sterf'lijk vlees
zal tot stof eens wederkeren;
maar gelijk Hij zelf verrees,
wekt ook mij de stem des Heren,
en in 't rijk der heerlijkheid
blijft een woonstee mij bereid
[5]
Als mijn lichaam zinkt in d' aard',
-'t is mijn vast geloofsvertrouwen, -
blijft mij een gebouw bewaard,
en 't geloven wordt aanschouwen;
'k zal aan 't stof der aard' ontvlien
en dan eeuwig Jezus zien.
[6]
't Oog bestraald door hemels licht,
zal 'k mijn Heilands omgang smaken,
aangezicht tot aangezicht,
en van reiner liefde blaken;
dan, van 't sterf'lijk vlees ontdaan,
kleeft geen zwakheid mij meer aan.
[7]
Wat hier krank is, zucht of kwijnt,
zal daar fris en bloeiend wezen;
wat als aards in 't graf verdwijnt,
is als hemels daar verrezen;
zink' 't verderflijk stofkleed neer,
onverderf'lijk rijs ik weer.
[8]
O, mijn ziele! Wees verheugd!
'k leg op Jezus' trouw mij neder!
Klop en beef, mijn hart, van vreugd!
Sterf ik, - Christus wekt mij weder,
als ik op 't bazuingeschal
zalig eens ontwaken zal.
[9]
Vrij moogt gij aan dood en graf
vrolijk uw triumf vertellen;
dan schudt gij uw kluisters af,
zult g' uw Heiland tegensnellen;
en wat stof geeft tot geween
onder uwe voet vertreen!
[10]
Slechts wat zondig is veracht!
Meer de geest van d' aard' verheven!
Die u in zijn hemel wacht,
Hem geheel uw hart gegeven!
Waar uw eeuw'ge woning ligt,
derwaarts oog en hart gericht!
|
|